e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032a plaats=Puth

Overzicht

Gevonden: 3120
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoektand hoektand: hooktandj (Puth), hooktànjt (Puth) hoektand [DC 01 (1931)] III-1-1
hoepel reep: reip (Puth, ... ) hoepel [SGV (1914)] III-3-2
hoepelen repen: reipe (Puth) hoepelen [SGV (1914)] III-3-2
hoepelrok repenrok: reiperok (Puth) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3
hoepels van de huifkar repen: ręi̯pǝ (Puth) Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99] I-13
hoest hoest: hoost (Puth) hoest [SGV (1914)] III-1-2
hoesten kotsen: kûûtsje (Puth) hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] III-1-2
hoeveelheid hooi die men opsteekt gaffel: gafǝl (Puth), wis: wø̜š (Puth) De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a] I-3
hoge herenschoen hoge schoen: hôôg sjoon (Puth) herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)] III-1-3
hoge hoed hoge zijden: hôôge zīēje (Puth) hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)] III-1-3