18282 |
baalschort |
zakkenscholk:
zakkesjolk (Q032a Puth)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
kejje (Q032a Puth),
kääje (Q032a Puth),
kéjje (Q032a Puth)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (Q032a Puth),
baart (Q032a Puth),
haar:
(mv)
hǭrǝ (Q032a Puth)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrštok (Q032a Puth)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
bebbelêr (Q032a Puth)
|
babbelaar [SGV (1914)]
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kiendje (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
wicht:
wiech (Q032a Puth)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
34585 |
bak |
bak:
bak (Q032a Puth)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterloop:
[botter]loǫp (Q032a Puth),
[botter]lōap (Q032a Puth)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
bakken [DC 37 (1964)], [SGV (1914)]
III-2-3
|
33418 |
bakoven |
bakoven:
bakǭvǝ (Q032a Puth)
|
De ingemetselde stookplaats in het bakhuis (of, als er geen apart bakhuis aanwezig is, onder de schouw) voor het bakken van brood. Vergelijk het lemma "broodoven" in Wld ii.1, pag. 68. De kaart is een gecombineerde woord- en klankkaart; er is ook in aangegeven in welke plaatsen de hypercorrectie aangeblazen h (of het vervangingsfoneem ervan zoals (g)u̯-) in het woord oven voorkomt. Daarmee is deze kaart en aanvulling op die van Grootaers 1942; zie de speciale bibliografie, wiens materiaal ook in de kaart is opgenomen. [N 5A, 25a; add. uit OB 2, 1]
I-6
|