22641 |
met een drijftol spelen |
kokkerallen:
koekerallen (Q032a Puth)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven]? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
17946 |
met grote stappen lopen |
greiden:
gréjje (Q032a Puth)
|
stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19062 |
met tegenzin |
tegen wil en dank:
tege wil en dank (Q032a Puth)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
af en toe regenen:
⁄t rêê(n)gent aaf en toe (Q032a Puth)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
pik:
pik (Q032a Puth)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34369 |
metalen scheplepel |
varkenspan:
vęrkǝspan (Q032a Puth)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
32892 |
metalen tongetjes |
bramen:
brǭmǝ(n) (Q032a Puth)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlē̜r (Q032a Puth)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (Q032a Puth)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
17838 |
middagdutje |
ungeren (zn.):
unjere (Q032a Puth)
|
middagdutje [SGV (1914)]
III-1-2
|