32868 |
reepje overschietend gras |
baard:
bārt (Q032a Puth)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
rêê(n)ge (Q032a Puth)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
rêê(n)ge baog (Q032a Puth)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
niet hel regenen:
⁄t rêê(n)gent neet hel (Q032a Puth)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
rêê(n)gene (Q032a Puth)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
gabardine (fr.):
gabberdien (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18712 |
regenpijpen |
regenpijpen:
reegepiepe (Q032a Puth)
|
regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25180 |
regenwolkje |
regenmonk:
rêê(n)ge monk (Q032a Puth)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24308 |
regenworm |
piering:
peerink (Q032a Puth),
perink (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
worm:
wórm (Q032a Puth)
|
pier [SGV (1914)] || pier, aardworm [SGV (1914)] || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|