id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34601 | slekken | slekken: šlɛkǝ (Puth) | Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13 |
17930 | slenteren | klenderen: klenjere (Puth), klénjere (Puth), slobberen: sjloebere (Puth) | lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)] III-1-2 |
17899 | slepen | slepen: sjleipe (Puth), šlęi̯pǝ (Puth) | De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] I-2, III-1-2 |
24535 | sleutelbloem | primula: - primela (Puth), sleutelbloem: ch als china chleutelbloom (Puth) | sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)] III-4-3 |
19801 | sleutelbos | bos sleutelen: bosj sjleutele (Puth), ring met sleutelen: rink mit sjleutele (Puth) | Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)] III-2-1 |
24952 | slib, rivierbodem | sloek: sjluk (Puth) | slib [SGV (1914)] III-4-4 |
22469 | sliepuit | sliepuit, sliepuit, alle kinderen lachen dich uit: sjiep oet sjliep oet alle keenjer lagge dich oet (Puth), sjlie.p oe:t, sjlie.p oe:t, alle kenjer lache dich oe:t (Puth) | uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)] III-3-2 |
31588 | slijkvanger | drekplaat: drɛkplāt (Puth) | Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e] II-11 |
19282 | slim | schrander: sjrander (Puth) | schrander [SGV (1914)] III-1-4 |
18228 | slip | slip: hummesjluup (Puth) | hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] III-1-3 |