18694 |
slip-over |
stoep:
sjtuub (Q032a Puth)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
hever:
Ook wel. [sic, afl. van heffen, heven?]
heever (Q032a Puth),
slipjas:
sjlupjas (Q032a Puth)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
bodemkletser:
baomekletsjer (Q032a Puth)
|
jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kamasj (Q032a Puth),
kemasche (Q032a Puth),
slobkous:
sjlopkous (Q032a Puth)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || slobkous [SGV (1914)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17695 |
slokdarm |
strots:
sjtrôôts (Q032a Puth)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
sloor:
sjloer (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slōǝt (Q032a Puth)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
18630 |
sluier |
sluier:
sjluier (Q032a Puth)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
kletshaar:
kletsch-hòòr (Q032a Puth)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
koereloeken:
[sic]
kōēreloeke (Q032a Puth),
ungeren (ww.):
unjere (Q032a Puth)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|