e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Puth

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] strang: sjtrank (Puth) streng (garen) [SGV (1914)] III-1-3
strengen karklinken: karklinken (Puth), trekkettingen: trekkettingen (Puth), trekriemen: trękrēmǝ (Puth), trektouwen: trektouwen (Puth), wagenklinken: wagenklinken (Puth) Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b] I-10
strenghaken aan de berries oren: ōǝrǝ (Puth) De twee haken aan de voorkant van de kar waarmee de kettingen van het achterhaam aan de berries bevestigd werden. Deze kettingen dienden om het paard de kar achteruit te laten duwen. Vergelijk het lemma strenghaken (haken die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden) in wld I.10. [N 17, 40 + 99; JG 1a; monogr] I-13
strijkbord, riester riester: rēstǝr (Puth) Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.] I-1
stro struu: štrø̢̢i̢ (Puth) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stro binden opbinden: ǫp˱bęnjǝ (Puth) Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.] I-4
stroef sleeuw: sjnääj tenj (Puth), schlea tenj  schlea (Puth), stijf: sjtief (Puth) sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)] III-2-3, III-3-1
stromijt struumijt: štrø̄mīt (Puth) Mijt van gedorst stro. [N 5, 86a; N 5A, 82a; monogr.] I-4
strompelend lopen bij het aantrekken toffelen: tōǝfǝlǝ (Puth  [(tastend zijn weg zoeken)]  ) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
stronk van een struik stronk: sjtrònk (Puth) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3