33322 |
boeren |
labeuren:
lǝbø̄rǝ (Q032a Puth)
|
Het uitoefenen van het boerenbedrijf; voor de opgaven labeuren doorgaans met de speciale connotatie van zware lichamelijke arbeid. Andere bijzonderheden zijn bij de opgaven zelf vermeld. Voor Q 20, 101, 113 en 253 is aangetekend dat uitspannen (ūtɛ̄panǝ) wordt gebruikt voor het "ophouden met boeren"; in Q 101 wordt bovendien voor "beginnen met boeren" de term zich aanspannen (zix ānɛ̄panǝ) opgegeven. Zie ook kaart 5. [L 37, 11c; monogr.; add. uit N 5A, 95a]
I-6
|
20681 |
boerenkool |
groen moes:
greun moos (Q032a Puth),
kool:
kûul (Q032a Puth)
|
Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
groen moes ondereen:
greunmoos o͂ngerein (Q032a Puth)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
vla:
vlaa (Q032a Puth)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwarbel:
sjwarbel (Q032a Puth),
zwarbeltje:
sjwérbelke (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
buren (Q032a Puth),
deze boerin (Q032a Puth),
die boerin (Q032a Puth),
madam:
madam (Q032a Puth
[(van de heerboer)]
)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]deze [~ boerin] [SGV (1914)] || die [~ boerin] [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|
33332 |
boertje, kleine boer |
brakkelaar:
brakǝlē̜ ̞r (Q032a Puth),
koeboertje:
kōbȳrkǝ (Q032a Puth)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boĕzerōēn (Q032a Puth),
stoep:
sjtup (Q032a Puth)
|
boezeroen [SGV (1914)] || Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
buk (Q032a Puth)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhood (Q032a Puth)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|