19717 |
was |
was:
wèsj (Q032a Puth)
|
wasch [SGV (1914)]
III-2-1
|
19658 |
wasgoed |
schoon wasgoed:
sjoan wèsjgood (Q032a Puth),
strijkewas:
(= nog te strijken was).
štrīkəwɛš (Q032a Puth),
strijkgoed:
sjtriekgood (Q032a Puth),
was:
wésj (Q032a Puth),
wɛš (Q032a Puth)
|
Hoe noemt u het pas gewassen en gedroogd wasgoed? [N105 (2000)] || wasgoed [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
32545 |
wasmand |
wasmandel:
wɛšmaŋǝl (Q032a Puth)
|
In het algemeen een van twee oren voorziene, ronde of ovale mand voor wasgoed. De wasmand was vaak van witte wissen gemaakt. Zie ook afb. 286. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 106; N 40, 107; N 40, 108; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|
19520 |
wastobbe, wasteil |
kuip:
geen teil
kŏĕp (Q032a Puth)
|
teil, in de betekenis van zinken tobbe die ovaal van vorm is en twee handvatten heeft; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19645 |
wasvrouw |
wasvrouw:
wesjvrouw (Q032a Puth)
|
Hoe noemt u de wasvrouw? (wasvrouw, wasses) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
18302 |
waterdichte laars |
waterstevel:
watersjteevel (Q032a Puth)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24273 |
waterhoen |
waterhoentje:
waterheunke (Q032a Puth)
|
waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
meur (Q032a Puth),
theeketel:
tîêkêêtel (Q032a Puth)
|
waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33631 |
waterput |
put:
pøͅt (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
[N 12 (1961)] [SGV (1914)]
I-7
|
21675 |
wbd: afzeggen |
vanaf maken:
vanaafmaake (Q032a Puth)
|
ongedaan, De koop ~ maken [de koop ontdoen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|