33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
strolok:
štrø̄ǝlōǝk (Q032a Puth)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|
19491 |
zolderkamer |
zolderkamer:
zøͅldərkāmər (Q032a Puth)
|
zolderkamer [N 05A (1964)]
III-2-1
|
26149 |
zomen |
zomen:
zø̜jmǝ (Q032a Puth)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
18636 |
zomerkapmanteltje |
pelerine (<fr.):
pel(de)rīēn (Q032a Puth)
|
kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomerkleijer (Q032a Puth),
zoomerklèjer (Q032a Puth)
|
zomerkleren [N 23 (1964)] || Zomerkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
18670 |
zondagse kleren |
zondagse kleren:
zondegse klèjer (Q032a Puth),
zondese kleijer (Q032a Puth)
|
De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
zondagse scholk:
zondigse scholk (Q032a Puth),
zondise scholk (Q032a Puth)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23339 |
zonde |
zonde:
zunj (Q032a Puth)
|
zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|
23340 |
zonden |
zonden:
zunj (Q032a Puth)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
32762 |
zonder voor spitten |
ombuttelen:
ombø̜tǝlǝ (Q032a Puth),
omwerpen:
omwɛrǝpǝ (Q032a Puth)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|