33798 |
bovenbeen |
bovenbeen:
bōǝvǝbęi̯n (Q032a Puth)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|
17639 |
bovendeel van de rug |
pokkel:
poekel (Q032a Puth),
poekel zitte (Q032a Puth),
rug:
rök zitte (Q032a Puth)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17618 |
bovenlip |
bovenlip:
boveluup (Q032a Puth),
bòəvelúp (Q032a Puth)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33942 |
bovenstangen |
lijnring:
līnrɛŋk (Q032a Puth)
|
De beide naar boven stekende ijzeren delen van het onder lemma Onderstangen genoemde bit. [N 13, 49]
I-10
|
31711 |
bovenste handvat |
(bovenste, rechtse) handvat:
hantj˲vat (Q032a Puth)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
18310 |
bovenstuk van een jurk |
lijfje:
liefke (Q032a Puth)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19630 |
bovenverdieping |
boven:
boave (Q032a Puth),
tweede stock (d.):
tweͅdə štoͅk (Q032a Puth)
|
bovenverdieping [SGV (1914)] || Hoe noemt u de bovenverdieping van een huis? (bovenverdieping, bovenste verdieping) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19406 |
braadpan |
vleespan:
vleischpan (Q032a Puth)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braotwoosj (Q032a Puth),
bròòdwoosj (Q032a Puth)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
et kenjt is braaf (Q032a Puth),
⁄t kèntj is braaf (Q032a Puth),
lief:
het kèndj is leef (Q032a Puth),
⁄t kèntj is leef (Q032a Puth)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|