18910 |
degelijk |
grondig:
grundig (Q032a Puth)
|
grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (Q032a Puth)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.]
I-12
|
19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (Q032a Puth)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
34253 |
deksel van de karnton |
schijf:
šīf (Q032a Puth)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q032a Puth)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (Q032a Puth),
dènke (Q032a Puth)
|
denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenkuif:
dennekoef (Q032a Puth)
|
dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennenechelen:
denneachele (Q032a Puth)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
piel:
peel (Q032a Puth)
|
penvormige wortel van een denneboom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
deugəneet (Q032a Puth),
deugniet:
dougneet (Q032a Puth)
|
deugniet [DC 11 (1942)], [SGV (1914)]
III-1-4
|