18366 |
dunne wollen kous |
fijne wollen hoos:
fīēn wölle hôôze (Q032a Puth)
|
kousen, dunne (wollen) ~ [slekke kousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18332 |
dunne zijden dameskous |
fil d`cosse (fr.):
Van Dale: fil décosse (Fr.), glanzend tweedraads katoengaren, glansgaren.
fieldekos (Q032a Puth)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18333 |
dunne zwarte rouwkous |
rouwhoos:
rouwhôôze (Q032a Puth)
|
kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19310 |
durven |
dorren:
darre (Q032a Puth),
durven:
durve (Q032a Puth)
|
durven [SGV (1914)] || durven (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
21418 |
duur |
duur:
duur (Q032a Puth)
|
duur: Dit grote huis wordt me te -, ik ga kleiner wonen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
duje (Q032a Puth)
|
duwen [SGV (1914)]
III-1-2
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
kop:
kǫp (Q032a Puth)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
19330 |
dwarsdrijven |
dwarsdrijven:
dweesjdrieve (Q032a Puth)
|
dwarsdrijven [SGV (1914)]
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
dwarsdrijver:
dweesjdriever (Q032a Puth)
|
dwarsdrijver [SGV (1914)]
III-1-4
|
19504 |
dweil |
dweil:
dweil (Q032a Puth),
schrobdoek:
sjroepdook (Q032a Puth)
|
grove doek waarmee vloeren, stoepen, etc samen met water worden schoongemaakt [DC 15 (1947)]
III-2-1
|