27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (Q032a Puth)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
21318 |
gejoel |
gebuier:
vgl. Sittard Wb. (pag. 62): buiere, tieren.
gebuijer (Q032a Puth)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
knotwilg:
knotwílleg(e) (Q032a Puth),
koepwijde:
van het franse couper
koepwieë (Q032a Puth)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || wilg (Salix) [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
20690 |
gekookte hersens |
harren:
hééne (Q032a Puth)
|
Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
spinnenbijter:
sjpènnebieter (Q032a Puth)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21274 |
geld |
geld:
géldj (Q032a Puth),
knabben:
knabbe (Q032a Puth)
|
Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
gele kwikstaart:
gaele kwiksjtart (Q032a Puth),
landmannetje:
landmenke (Q032a Puth)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)] || kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelouf (Q032a Puth)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
gluive (Q032a Puth)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
votsen:
votsen (Q032a Puth)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1961)]
III-1-1
|