19692 |
hakmes |
heep:
hɛ̄p (Q032a Puth)
|
heep (bijl) [SGV (1914)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q032a Puth)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
hoale (Q032a Puth)
|
halen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halve broer:
au̯və brōr (Q032a Puth)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
au̯f ˃zøͅstər (Q032a Puth)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18713 |
halfhemd |
frontje:
fr(e)ntje (Q032a Puth)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18353 |
halfhoge knoopschoen? |
laarsje:
lèèrskes (Q032a Puth)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
špīr (Q032a Puth)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
haus:
aəs (Q032a Puth),
haus (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
häs (Q032a Puth)
|
hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18255 |
halsketting |
gouden (bn.):
gouwe (Q032a Puth)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|