28714 |
kleermakersvak |
kledermakersvak:
klęjǝrmē̜kǝšfak (Q111q Ransdaal),
snijdersvak:
šnīdǝšfak (Q111q Ransdaal)
|
De algemene benaming voor het vak van kleermaker. [N 59, 202a; monogr.]
II-7
|
28965 |
kleermakerszit |
snijderszit:
šnīdǝšzet (Q111q Ransdaal)
|
Wijze van zitten van de kleermaker op de kleermakerstafel, met gekruiste benen. Zie afb. 30. [N 59, 199; monogr.]
II-7
|
29606 |
klei, leem |
leem:
lęi̯m (Q111q Ransdaal)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
33318 |
kleine boerderij |
goedje:
gø̄tjǝ (Q111q Ransdaal)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
28718 |
kleinwerk |
kleinwerk:
klęjwɛrk (Q111q Ransdaal)
|
Het werk dat bestaat uit het maken van kleine kledingstukken. [N 59, 194a]
II-7
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (Q111q Ransdaal)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (Q111q Ransdaal)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.]
II-12
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (Q111q Ransdaal),
werkvolk (coll.):
wɛrǝkvǫu̯k (Q111q Ransdaal)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
patruǝn (Q111q Ransdaal)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
snijden:
šni-jǝ (Q111q Ransdaal)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|