33137 |
kopdorser |
dorsmachine:
dɛ̄šmašin (Q111q Ransdaal)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
19883 |
koper poetsen |
koper poetsen:
kopər poetsə (Q111q Ransdaal),
opwrijven:
opvrieve (Q111q Ransdaal),
poetsen:
poetse (Q111q Ransdaal),
schuren:
sjoere (Q111q Ransdaal)
|
metaal met behulp van vloeibare of zachte poetsmiddelen vlekvrij en glanzend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
34220 |
koptouw |
kopzeel:
kǫpzɛi̯l (Q111q Ransdaal)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
kǭrǝblōm (Q111q Ransdaal)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
33092 |
korenmijt zetten |
mijten:
mītǝ (Q111q Ransdaal)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34520 |
kortwieken |
leewieken:
liǝwikǝ (Q111q Ransdaal)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (Q111q Ransdaal),
kouteren:
kǫu̯tǝrǝ (Q111q Ransdaal)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
29061 |
kraagpunt |
haak:
hǭk (Q111q Ransdaal)
|
Het spits toelopende uiterste deel van de legger van de kraag aan de schouderzijden, haaks op de revers. [N 59, 122b]
II-7
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krię (Q111q Ransdaal),
kriǝ (Q111q Ransdaal)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
spreider:
špręi̯ǝr (Q111q Ransdaal)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|