34496 |
aan de leg zijn |
volle leg:
vǫlǝ lęx (Q072a Rapertingen)
|
Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.]
I-12
|
34182 |
aanmelken |
aanmelken:
ãnmęlǝkǝ (Q072a Rapertingen)
|
Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61]
I-11
|
34148 |
aanstieren |
aanstieren:
ānstīrǝ (Q072a Rapertingen)
|
Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.]
I-11
|
34100 |
achterklauw |
bijklauw:
bē̜klø (Q072a Rapertingen)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
aarsdarm:
asdęrǝm (Q072a Rapertingen)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoeder:
būrmūǝdǝr (Q072a Rapertingen)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
34084 |
banden |
pezen:
pēzǝ (Q072a Rapertingen)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
34501 |
bebroed bevrucht ei |
rot (bijvgl. nmw.):
rǫt (Q072a Rapertingen)
|
[N 19, 54c]
I-12
|
34500 |
bebroed onbevrucht ei |
rot ei:
rǫt ęi̯ (Q072a Rapertingen)
|
[N 19, 54b]
I-12
|
34540 |
bedorven ei |
rot ei:
rǫt ē̜i̯ (Q072a Rapertingen)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|