33647 |
hoogliggende akker |
op de berg:
op dǝr bɛrx (Q203a Reijmerstok)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
33648 |
hoogte in een akker |
bult:
bølt (Q203a Reijmerstok),
kukkel:
køkǝl (Q203a Reijmerstok)
|
Verhoging in een akker of hoger gelegen stuk grond. [N 11, 3b; N 11A, 130a; monogr.]
I-8
|
22164 |
hooi |
hooi:
h˙ø̜i̯ (Q203a Reijmerstok)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32941 |
hooiboom |
wisboom:
węsbōm (Q203a Reijmerstok)
|
Als de wagen volgeladen was, legde men vaak een lange boom over de lengte boven op de met hooi geladen wagen. Door deze boom met touwen aan de wagenbak vast te sjorren werd de lading stevig verankerd en kon er naar de boerderij gereden worden. Het boom werd dan met het touw (zie het volgend lemma) ofwel aan een vast aanhechtingspunt van de wagenbak verbonden, en door middel van een blok of een klos aangespannen (zie het lemma ''blok, klos''), ofwel aan een draaiende àndere boom die onder in de wagenbak was gemonteerd; zie de lemma''s ''vregelpaal'' en ''vregelknuppel''. Deze methode van laden met de hooiboom was echter niet overal gebruikelijk; in de volgende plaatsen werd uitdrukkelijk opgegeven dat men zònder boom, alleen met touwen de lading vastzette: L 192a, 267, 269, 269a (soms gebruikte men wèl een boom), 292, 293, 294, 295, 300, 328, 374, 381, 381b, 434, P 55, Q 10, 15, 19, 30, 32, 99*, 102, 117a, 192, 197, 222. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 71; A 13, 18; A 34, 7; Gwn 7, 11; add. uit N 18, 140]
I-3
|
32909 |
hooihark |
hooireek:
[hooi]rēi̯ǝk (Q203a Reijmerstok),
reek:
rēi̯ǝk (Q203a Reijmerstok)
|
Grote houten hark gebruikt om het op het land liggend hooi bijeen te halen. Zie afbeelding 11 voor de meest voorkomende vorm. Aan de anderhalf tot twee meter lange steel (zie lemma ''steel van de hooihark'' hieronder) is, doorgaans schuins, een balk bevestigd (zie lemma ''dwarsbalk van de hooihark'') van 60 tot wel 150 cm. breed, waardoorheen 8 tot 15 houten pinnen als tanden zijn aangebracht die aan beide zijden 15 tot 20 cm. uit de balk steken (zie lemma ''tanden van de hooihark''). Vaak is ter versteviging van de constructie een verbinding tussen steel en balk aangebracht; soms wel twee van dergelijke verbindingsstukken aan één zijde van de steel, of aan beide zijden één verbindingsstuk (zie lemma ''steunhoutjes tussen steel en balk''). Behalve bij het hooien wordt de hooihark ook wel incidenteel gebruikt om losliggend stro bijeen te harken in de schuur of bij het aren lezen; zie daar. In verschillende dialecten is het vocalisme van reek "hark" met dat van riek "meertandige vork" samengevallen. De twee termen zijn in betekenissfeer wel nauw verwant, maar etymologische verwantschap wordt meestal niet aangenomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 92 en 95b; JG 1b; A 28, 1c; A 41, 26 add.; L 2, 13; L B2, 240; Lu 6, 1c; monogr.]
I-3
|
32946 |
hooikar |
langkar:
laŋkar (Q203a Reijmerstok)
|
De tweewielige kar waarop het hooi, eenmaal gedroogd, van het veld naar de boerderij wordt gebracht. De drie hierboven genoemde typen zijn in dit lemma samengebracht. Vaak is het type niet uit de benaming af te leiden (vergelijk de typen hooikar, oogstkar, hoogkar); voor langkar en ledderkar e.d. mag aangenomen worden dat het om het type van foto a gaat; plankenkar veronderstelt wel de planken zijschotten van foto c. In de kaart zijn alleen de typen hoogkar, langkar en ledder-, leerkar opgenomen. Onder het woordtype langkar zijn ook opgaven als "lange kar" ondergebracht; het is in deze laatste opgaven uit de vorm van het adjectief niet op te maken of om een samenstelling dan wel om een woordgroep gaat. Onder wagen en samenstellingen verstaat men het vierwielige voertuig; in P 214 is dit ook uitdrukkelijk opgegeven. Naar de breedte van de wielen worden de karren met smalle wielen wel aangeduid met enkelkar en die met brede wielen met dubbelkar. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''. Zie afbeelding 16. In de aflevering over de voertuigen op de boerderij (Afdeling 4 van Deel I) zullen alle modellen karren en wagens en al hun onderdelen uitgebreid aandacht krijgen. In afwachting daarvan nemen we hier alvast drie lemmata op over het voertuig waarmee het hooi naar de boerderij wordt gebracht: de hooikar zelf en de twee soorten ladders waarmee het laadvermogen van de kar wordt vergroot. Men kan niet van één enkel type voertuig spreken waarmee het hooi wordt vervoerd. In de tijd waarin het merendeel van het hier behandelde materiaal werd verzameld, kan men een drietal hoofdtypen onderscheiden. Ze staan in afbeelding 16 op de drie foto''s. De kar van foto a, genomen in Genk (Q 3), wordt wel de "oude kar met zijladders" genoemd; deze tweewielige kar heeft een planken bodem, waarop doorgaans drie rongblokken, waarin telkens twee rongen of hooipalen worden gezet en waartegen opvallend lange zijladders rusten. Hierbij kunnen nog andere hulpstukken worden gebruikt, zoals het "voorsel" (L 377) of het "kleine laddertje" (L 312) boven de rug van het trekpaard, of de losse lange hooipalen aan de uiteinden van de ladders. Bij dit soort ladderkarren komt de vregelpaal voor. De kar van foto b heeft kortere zijladders, elk steunend tegen twee rongen en daarbij een voor- en achterladder, de botteriken. De foto is genomen in Neerpelt (L 312). De kar uit Loksbergen (P 47) van foto c is een latere ontwikkeling; deze kar heeft een vaste bak en zijplanken in plaats van zijladders, die weer verhoogd kunnen worden met losse planken. Wanneer men met de oogst gaat rijden, kunnen ook hier grote ladder-achtige constructies aan de voor- en aan de achterkant van de kar geplaatst worden om de laadcapaciteit te vergroten. Daarnaast vindt men ook karren met drie wielen: een aparte voortrein met een, doorgaans klein, wiel. Met name in de grote hoeven van Zuidwest-Haspengouw is de tweewielige kar al vroeg vervangen door de vierwielige wagens, die ook voor de hooioogst worden gebruikt. Deze laatste modellen en de andere onderdelen van de kar zullen in Afdeling 4 behandeld worden.' [N 17, 1; JG 1a, 1b, 2a, 2b; A 42, 7; add uit N 17, 11a, 11b en 15; A 42, 11; monogr.]
I-3
|
24325 |
hooiwagen |
hooiwagen:
huiwage (Q203a Reijmerstok)
|
spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hø̜̄n (Q203a Reijmerstok)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
schudsgaffel:
šø̜ts˲gafǝl (Q203a Reijmerstok)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
34367 |
houten stamper |
kwetser:
kwetšǝr (Q203a Reijmerstok)
|
Houten stamper om aardappelen voor de varkens mee tot puree te stampen. [N 18, 133; N 18, 134; S 20, add.; monogr.]
I-12
|