17677 |
knie |
knie:
knee (Q203a Reijmerstok)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knēbant (Q203a Reijmerstok)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (Q203a Reijmerstok)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
34058 |
koe |
koe:
kø̄u̯ (Q203a Reijmerstok),
kō (Q203a Reijmerstok)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste koe:
īǝštǝ [koe] (Q203a Reijmerstok)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34044 |
koe met witte vlek of streep op het voorhoofd |
bles:
blɛs (Q203a Reijmerstok)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 135a; N 3A, 136a]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
pens:
pɛns (Q203a Reijmerstok)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
34284 |
koekenbreker |
koekbreker:
kōkbrē̜kǝr (Q203a Reijmerstok),
koekenbreker:
kōkǝbrē̜kǝr (Q203a Reijmerstok)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaŏke (Q203a Reijmerstok)
|
koken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
34109 |
kol |
bles:
blɛs (Q203a Reijmerstok)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|