e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q012p plaats=Rekem

Overzicht

Gevonden: 3899
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braadworst saucijs: saucis (Rekem) worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)] III-2-3
braaf braaf: brāf (Rekem), een brave zuster is \\n {brÅf z[st\\r  brāf (Rekem) braaf [ZND 01 (1922)] || braaf (wijs) [ZND 04 (1924)] III-1-4
braak vuist: vūs (Rekem) Werktuig voor het braken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 265 wordt er een gat in de werkbank gemaakt waarin een vierkant ijzer dat rond uitloopt, wordt vastgeschroefd. Via een hefboombeweging wordt dan het deeg gekneed. De informant van K 359 spreekt van een "houten blok waarop een ijzeren lat, ¬± 1m lang, scharnierde". Zie afb. 24. [N 29, 89b; N 29, 89a; monogr.] II-1
braakland braak: brāk (Rekem), brǭk (Rekem), braakland: brǭklant (Rekem) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakliggen braak: brǭk (Rekem), braakliggen: brøklegǝ (Rekem), desolaat: destǝlāt (Rekem) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braam bramen: brīǝ.mǝ(n) (Rekem) Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.] I-5
braambes bramelen: zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)  broməl (Rekem), bramen: zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)  briəm (Rekem) braambes [ZND 01 (1922)] III-4-3
braambessen bramelen: brō.mǝlǝ (Rekem) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamsluiper heggentaats: IPA, omgesp.  hɛgətāətš (Rekem) braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)] III-4-1
braamstruik braamstruik: zie ook ZND32  briəmstrūk (Rekem), bramelen: broomelen (Rekem), bramenstruik: briəməstrûk (Rekem), bramertenstruik: braomertestroek (Rekem) braam (struik) [ZND 32 (1939)] || braamstruik [ZND 01 (1922)] III-4-3