32888 |
haarspit |
haarbol:
ārbǫ.l (Q012p Rekem)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17796 |
haarstaart |
paardenstaart:
peirdestart (Q012p Rekem)
|
Haarstaart. Het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, vlecht, paardenstaart] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
17750 |
haarvlecht |
meetjesvlecht:
meetjesvlecht (Q012p Rekem)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
kuif:
koef (Q012p Rekem)
|
Haarwrong van een vrouw (knot, dot, wrong, kuif). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (Q012p Rekem)
|
haas [Willems (1885)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
bökske sprènge (Q012p Rekem)
|
het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19108 |
haast |
haast:
hōs (Q012p Rekem),
ōs (Q012p Rekem)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18986 |
haast hebben |
zich spoeden:
zich spooien (Q012p Rekem)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gepresseerd:
gəprəssērt (Q012p Rekem),
xəprəssērt (Q012p Rekem),
haastig:
hōͅstəx (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
hoͅstəx (Q012p Rekem),
hùstig (Q012p Rekem),
ōͅstəx (Q012p Rekem)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ertis:
ɛrtis (Q012p Rekem),
ook in ZND 01u, 168
ɛrtés (Q012p Rekem),
hagedis:
agədis (Q012p Rekem)
|
hagedis [ZND B2 (1940sq)] || hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)] || hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|