33153 |
haksel |
gekapt stro:
gekap [stro] (Q012p Rekem),
haksel:
hɛksǝl (Q012p Rekem),
ɛksǝl (Q012p Rekem)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
hōͅlə (Q012p Rekem)
|
halen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
20343 |
half- of stiefbroer |
stiefbroer:
steefbroor (Q012p Rekem)
|
De zoon van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefbroer) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
stiefzuster:
steefzuster (Q012p Rekem)
|
De dochter van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefzuster) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33477 |
half-cirkelvormig raam |
halfmaan:
au̯fmǭn (Q012p Rekem)
|
Een raam in de vorm van een halve cirkel met de rechte zijde aan de onderkant, meestal aan stallen. Het benoemingsmotief van de benamingen is meestal de vorm van de raampjes, soms zijn ze naar andere raampjes genoemd die dezelfde vorm hebben (van de oven of van - onbeglaasde - ventilatie-openingen in de muur of in het dak (zie o.a. het lemma "rond gat boven in de schuurgevel", 4.2.11). [N 4, 51; N 4A, 38a]
I-6
|
18353 |
halfhoge knoopschoen? |
botje:
bətəkəs (Q012p Rekem)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (Q012p Rekem),
spier:
spēɛ.r (Q012p Rekem)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (Q012p Rekem)
|
hals [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
27543 |
halsdoek |
maalplag:
maplak (Q012p Rekem
[(Eisden / Zwartberg)]
[Eisden])
|
Het vierkant stuk stof dat de mijnwerkers als beschermmiddel tegen stof voor de mond of in de hals dragen. [N 95, 65; monogr.; Vwo 326; Vwo 868]
II-5
|
18255 |
halsketting |
kettel:
ən gowə kɛtəl (Q012p Rekem),
ketting:
ketting (Q012p Rekem)
|
een gouden ketting [ZND 01 (1922)] || Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)]
III-1-3
|