e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rekem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kolen, kool delven kolen maken: kolen maken (Rekem  [(Zwartberg / Eisden)]   [Beringen, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Eisden]), pikken: pikken (Rekem  [(Zwartberg / Eisden)]   [Laura, Julia]) De koollaag losmaken of loshakken met behulp van de hak, de luchthamer en de koolschaaf. De woordtypen "hameren", "loshameren", "pikken", "pikkelen", "piqueren", "steken met de piqueur", "lospiqueuren" en "afpiqueuren" zijn specifiek van toepassing op het werken met de luchthamer. [N 95, 500; N 95, 501; N 95, 502; N 95, 201; N 95, 202; N 95, 203; monogr.; Vwo 28; Vwo 441; Vwo 562; Vwo 597; Vwo 745 div] II-5
kolengruis gruis: gruus (Rekem) gruis van kolen [ZND 35 (1941)] III-2-1
kolenschop kolenschup: kōlǝšø̜p (Rekem  [(Zwartberg / Eisden)]   [Maurits]) Schop, bestaande uit een korte steel met kruk en een betrekkelijk groot blad. Met dit type schop worden de losgemaakte kolen op de transportband of de schudgoot geschept. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N 95, 751 ("Hoe noemt u een platte schop?") en vraag N 95, 752 ("Hoe noemt u een panneschop?") is een aantal opgaven uit dit lemma mogelijkerwijs ook van toepassing op de steenschop. De composita waarvan het eerste lid verwijst naar een steenschop zijn bijeengeplaatst in het lemma Steenschop. [N 95, 752; N 95, 751; monogr.] II-5
kolenslik slam: slām (Rekem  [(Zwartberg / Eisden)]   [Domaniale, Wilhelmina]) Nat kolenstof of kolengruis, gebruikt als brandstof. [N 95, 466; monogr.; Vwo 689; Vwo 709; Vwo 715] II-5
kolenvoorraad stock: stǫk (Rekem  [(Zwartberg / Eisden)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Voorraad kolen die een mijn opslaat wanneer de produktie hoger is dan de verkoop. [N 95, 33; Vwo 749] II-5
kom komp: komp (Rekem, ... ), kōm (Rekem, ... ) een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-2-1
komen komen: koͅ:mə (Rekem) komen [ZND m] III-1-2
konijn konijn: knī.n (Rekem), ook ondergebracht mat. van ZND01, u-130  knīn (Rekem), pl.  kənin (Rekem) konijn [ZND 01 (1922)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)] III-2-1
koning koning: keuning (Rekem), kōͅnəŋ (Rekem), koͅneŋ (Rekem), k‧øͅnəŋ (Rekem) koning [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)], [ZND m] III-3-1
koning en vrouw van een kleur in een hand koning en dame: ich hèb harte keuning en harte dam (Rekem) Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)] III-3-2