28028 |
kolen, kool delven |
kolen maken:
kolen maken (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Beringen, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Eisden]),
pikken:
pikken (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Laura, Julia])
|
De koollaag losmaken of loshakken met behulp van de hak, de luchthamer en de koolschaaf. De woordtypen "hameren", "loshameren", "pikken", "pikkelen", "piqueren", "steken met de piqueur", "lospiqueuren" en "afpiqueuren" zijn specifiek van toepassing op het werken met de luchthamer. [N 95, 500; N 95, 501; N 95, 502; N 95, 201; N 95, 202; N 95, 203; monogr.; Vwo 28; Vwo 441; Vwo 562; Vwo 597; Vwo 745 div]
II-5
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruus (Q012p Rekem)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
kolenschup:
kōlǝšø̜p (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Maurits])
|
Schop, bestaande uit een korte steel met kruk en een betrekkelijk groot blad. Met dit type schop worden de losgemaakte kolen op de transportband of de schudgoot geschept. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N 95, 751 ("Hoe noemt u een platte schop?") en vraag N 95, 752 ("Hoe noemt u een panneschop?") is een aantal opgaven uit dit lemma mogelijkerwijs ook van toepassing op de steenschop. De composita waarvan het eerste lid verwijst naar een steenschop zijn bijeengeplaatst in het lemma Steenschop. [N 95, 752; N 95, 751; monogr.]
II-5
|
19467 |
kolenslik |
slam:
slām (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Nat kolenstof of kolengruis, gebruikt als brandstof. [N 95, 466; monogr.; Vwo 689; Vwo 709; Vwo 715]
II-5
|
27714 |
kolenvoorraad |
stock:
stǫk (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Voorraad kolen die een mijn opslaat wanneer de produktie hoger is dan de verkoop. [N 95, 33; Vwo 749]
II-5
|
19615 |
kom |
komp:
komp (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
kōm (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
koͅ:mə (Q012p Rekem)
|
komen [ZND m]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
knī.n (Q012p Rekem),
ook ondergebracht mat. van ZND01, u-130
knīn (Q012p Rekem),
pl.
kənin (Q012p Rekem)
|
konijn [ZND 01 (1922)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
keuning (Q012p Rekem),
kōͅnəŋ (Q012p Rekem),
koͅneŋ (Q012p Rekem),
k‧øͅnəŋ (Q012p Rekem)
|
koning [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)], [ZND m]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
koning en dame:
ich hèb harte keuning en harte dam (Q012p Rekem)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|