19581 |
kruik |
kruik:
kroek (Q012p Rekem),
krūk (Q012p Rekem)
|
kruik [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
brok:
brok (Q012p Rekem)
|
kruim [ZND 29 (1938)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
greumel:
grøͅməl (Q012p Rekem)
|
kruimel brood [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kroen (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
top:
top (Q012p Rekem)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
kruis:
een kruus, twie kruzer (Q012p Rekem),
hè kruys (Q012p Rekem),
kry(3)̄s (Q012p Rekem),
krȳ.s (Q012p Rekem),
krȳǝs (Q012p Rekem)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
crucifix (<lat.):
krysəféks (Q012p Rekem),
kruisbeeld:
he kruusbeeld (Q012p Rekem)
|
Crucifix. [ZND 01 (1922)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
kryǝsbęi̯n (Q012p Rekem)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
33551 |
kruisbes |
kroenzel:
krônšəl (Q012p Rekem),
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u 138
kronšəl (Q012p Rekem)
|
kruisbes [ZND 01 (1922)], [ZND 16 (1934)]
I-7
|
32800 |
kruiselings overhoeks eggen |
overoord [eggen]:
ø̄vǝrōǝ.rt (Q012p Rekem)
|
Manier van schuin eggen waarbij men telkens naar de volgende aangrenzende zijde gaat, zodanig dat de egbanen elkaar kruisen en de akker dus dubbel bewerkt wordt; zie afb. 72. Een rechthoekige lange akker kan kruiselings overhoeks worden geëgd volgens een patroon dat grotendeels het dubbele is van afb. 72: halverwege de akker laat men het egpatroon overgaan in zijn spiegelbeeld; zie afb. 73. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1b+ 1d add.; N 11, 84c add.; N 11A, 177d + e; monogr.]
I-2
|
26823 |
kruiwagen |
lange kruikar:
laŋ krukar (Q012p Rekem)
|
Wagen bestaande uit een lage bak waaronder twee burries zijn gemonteerd. Aan de voorzijde is tussen de burries een wiel aangebracht, terwijl de achterste uiteinden worden gebruikt om de kar op te tillen en vooruit te duwen. De kruiwagen wordt op de bouwplaats voor verschillende doeleinden gebruikt. Dit lemma is dan ook onderverdeeld in: a. benamingen voor een kruiwagen voor het vervoer van specie, beton, kalk etc.; b. benamingen voor een kruiwagen voor het vervoer van aarde; c. termen voor het transport van (metsel)stenen. De woordtypen 'bakkruikar', 'planken kruikar', 'bakschurgkar', 'toeë schurgkar', 'planken' 'kruiwagen', 'metskruiwagen' en 'mouwtjeskruiwagel' zijn benamingen voor een metselaarskruiwagen met bak en twee demontabele zijplanken. Het woordtype 'Japanner' (Q 15, Q 35a) wordt gebruikt voor een van rubberen banden voorziene, tweewielige metalen betonstortkar ('Sito', pag. 33). [N 30, 22a; N 30, 22b; monogr.]
II-9
|