22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kruis:
kruus (Q012p Rekem)
|
de beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33660 |
beemd |
beemd:
bē̜mt (Q012p Rekem),
bɛmdǝ (Q012p Rekem),
weerd:
wē̜rt (Q012p Rekem),
wei:
węi̯ (Q012p Rekem)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bein (Q012p Rekem),
bejn (Q012p Rekem),
bɛjn (Q012p Rekem)
|
been [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)], [ZND m]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
knook:
kneuk (Q012p Rekem)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 21 (1936)]
III-1-1
|
20193 |
beenderen op het kerkhof |
knook/knoken (ev./mv.?):
znd 21, 009c
kneuk (Q012p Rekem)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜rǝklau̯ (Q012p Rekem)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
20487 |
beet, hap |
bof:
bof (Q012p Rekem),
bŏĕf (Q012p Rekem)
|
een mondvol (afbijten, b.v. van een appel) [ZND B1 (1940sq)] || hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25053 |
beetje, een weinig |
get:
xɛt (Q012p Rekem),
iet:
ēͅd (Q012p Rekem)
|
weinig (subst.) [ZND m]
III-4-4
|
18536 |
bef |
bavetje (<fr.):
bəveͅtšə (Q012p Rekem)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18997 |
begerig |
begerig:
bəgɛ̄rəx (Q012p Rekem)
|
begerig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|