34397 |
moederloos lam |
uitstoteling:
ūtstȳǝtǝleŋ (Q012p Rekem)
|
Moederloos of door de moeder verstoten lam. [N 77, 25; L 20, 22d; A 4, 22d]
I-12
|
17567 |
moedervlek |
moedervlek:
moodervlek (Q012p Rekem),
mōdervlek (Q012p Rekem)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedervlek, moederplek, peperkoor, pepervlek). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
19309 |
moedig (zijn) |
geen bangerik zijn:
het es geine bangerik (Q012p Rekem),
het is geine bangerik (Q012p Rekem),
veel moed:
hé het veul moot (Q012p Rekem)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
strompelen:
strompelen (Q012p Rekem),
taffelen:
taffelen (Q012p Rekem)
|
Moeilijk vooruit komen (schravelen, taffelen, stachelen, strompelen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
19940 |
moer |
moer:
moor (Q012p Rekem),
mōr (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
moertje:
meurke (Q012p Rekem)
|
konijn, vrouwtje [Goossens 2a (1963)], [ZND 20 (1936)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
moras (Q012p Rekem),
ven:
vęn (Q012p Rekem)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
hof:
(h)ōͅf (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
moostem:
moossem (Q012p Rekem),
moostem (Q012p Rekem),
mōsəm (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem,
Q012p Rekem,
Q012p Rekem,
Q012p Rekem,
Q012p Rekem,
Q012p Rekem)
|
[Goossens 1b (1960)] [N 05A (1964)] [Willems (1885)] [ZND 01 (1922)] [ZND 04 (1924)] [ZND 19B (1936)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
18269 |
mof |
mof:
mof (Q012p Rekem),
moͅf (Q012p Rekem),
in het dialect is er verder geen speciaal woord voor
mof (Q012p Rekem),
moffel:
mooffel (Q012p Rekem),
mŏfəl (Q012p Rekem)
|
damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27340 |
moker |
vuisthamer:
vūs˱āmǝr (Q012p Rekem)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
18873 |
mokken |
lonken:
loŋkə (Q012p Rekem),
monken:
moŋkə (Q012p Rekem),
ət moŋkə (Q012p Rekem)
|
gemok [ZND 01 (1922)] || mokken [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|