27973 |
poffing, zwelling |
soufflage:
soufflage (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Zwartberg])
|
Het omhoogkomen van de vloer van een mijngang tengevolge van druk op het gesteente. [monogr.; Vwo 720]
II-5
|
18420 |
pofmouw |
pofmouw:
poͅfmoͅuwə (Q012p Rekem)
|
pofmouw van jurk of blouse [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19418 |
poken |
keuteren:
kêûtərə (Q012p Rekem),
ragelen:
raochelen (Q012p Rekem),
rōxələ (Q012p Rekem)
|
in de kachel poken [ZND 40 (1942)] || Met een pook in de kachel of het vuur porren (poken, peuteren, rakelen, koteren) [N 79 (1979)] || poken [ZND m]
III-2-1
|
21569 |
politie |
gendarmen (<fr.):
de genderme hèbbe hm aangehaawen (Q012p Rekem),
politie (< lat.):
de politie heedt hun gepakt (Q012p Rekem)
|
De politie heeft hem aangehouden. [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
21437 |
politieagent |
diender:
dēndər (Q012p Rekem),
overgenomen uit het Maastrichts
dēnder (Q012p Rekem),
politieagent:
`n politieagent (Q012p Rekem)
|
Hoe heet << een politieagent >> ? [ZND 40 (1942)] || politieagent [ZND m] || Politieagent. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
19482 |
pollepel |
potlepel:
poͅtlēͅpəl (Q012p Rekem)
|
pollepel [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
17657 |
pols |
pols:
pols (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
Een pols: plaats boven het handgewricht [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18292 |
polsmof |
mof:
mof (Q012p Rekem),
moffel:
mofəl (Q012p Rekem)
|
een polsmof - korte, gebreide stukken, die over de voorarm worden aangetrokken tegen de koude [ZND 34 (1940)] || polsmof, kort gebreid kledingstuk ter verwarming van pols en hand [sjtoek, polsmof, handmufke, armmufke, molleke, moefke] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33807 |
pommelee, appelschimmel |
(een) geappelde:
gapǝldǝ (Q012p Rekem),
appelschimmel:
apǝlšømǝl (Q012p Rekem)
|
Paard met ronde, glanzende plekken in de vorm van appels in het haarkleed, van binnen wit en van buiten zwart. De afwisseling van zwarte en witte haren vormt een cirkelvormig patroon, vooral op de schouders en het kruis. [JG 1a, 1b; N 8, 63c, 63d en 63e]
I-9
|
25382 |
pompen |
pompen:
pōmpǝ (Q012p Rekem)
|
Eén van de poten bewegen om zo het bloed beter te laten uitstromen nadat de keel van het dier is doorgesneden. [N 28, 14; monogr.]
II-1
|