34528 |
roep- en lokwoord voor de kip |
tie, tie, tie:
tī, tī, tī (Q012p Rekem),
tiet, tiet, tiet:
tiǝt, tiǝt, tiǝt (Q012p Rekem)
|
Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.]
I-12
|
34529 |
roep- en lokwoord voor het kuiken |
tie, tie, tie, tie:
tī, tī, tī, tī (Q012p Rekem)
|
[N 19, 44b; A 6, 2c; L 47, 9b; VC 12 2o -r-; monogr.]
I-12
|
21362 |
roepen |
roepen:
rōpə (Q012p Rekem)
|
roepen [ZND m]
III-3-1
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
met dèè:
midē (Q012p Rekem)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34217 |
roepwoord voor de stier |
menne:
mɛnǝ (Q012p Rekem)
|
[N 3A, 13]
I-11
|
19606 |
roerzeef |
zijbaar:
zei̯bar (Q012p Rekem)
|
zift voor soep of groenten (fr. passoire) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
25088 |
roest |
roest:
roͅs (Q012p Rekem),
ps. omgespeld volgens IPA.
roͅs (Q012p Rekem)
|
roest [ZND 06 (1924)] || roest (roester) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roest:
ròs (Q012p Rekem)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19923 |
roestvlek |
roestplek:
roͅspleͅk (Q012p Rekem)
|
roestvlek (in het linnen) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
root (Q012p Rekem),
rōt (Q012p Rekem)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)] || rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|