34178 |
slijmkoek |
slover:
slǭǝvǝr (Q012p Rekem)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
slī.bø̜š (Q012p Rekem)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
25352 |
slijpstaal |
staal:
stǭl (Q012p Rekem)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slipstęjn (Q012p Rekem)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikkə (Q012p Rekem)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18228 |
slip |
slip:
slup (Q012p Rekem),
sløp (Q012p Rekem)
|
Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
pitteleer (<fr.):
petəlēͅr (Q012p Rekem),
zwaluwstaart:
zwālbərstart (Q012p Rekem)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas van het zwarte pak, vaak kort [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
slobkous:
slopkoͅusə (Q012p Rekem)
|
voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sloffen (Q012p Rekem),
slôffe (Q012p Rekem)
|
Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
slòk (Q012p Rekem)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|