33460 |
sluitpin onder aan een poortvleugel |
schoude:
šau̯ (Q012p Rekem)
|
Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c]
I-6
|
20168 |
sluitspeld |
toespang:
towspang (Q012p Rekem),
tówspang (Q012p Rekem)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slörəpə (Q012p Rekem)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17741 |
smaak |
goesting:
goesting (Q012p Rekem),
gôsting (Q012p Rekem)
|
Smaak (smaak, goesting). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
20490 |
smakken |
smetsen:
smètsjə (Q012p Rekem)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33973 |
smalle buikriem |
buikzeel:
buk˲zęi̯.l (Q012p Rekem)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
33691 |
smalle weg, pad |
voetpaadje:
vōtpętjǝ (Q012p Rekem),
weggetje:
węxskǝ (Q012p Rekem)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smē̜jǝ (Q012p Rekem)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
27689 |
smeerder |
smeerman:
smę̄rman (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Eisden])
|
Wagensmeerder. [N 95, 153]
II-5
|
19421 |
smeulen |
luimen:
lumə (Q012p Rekem),
ət fijr lump (Q012p Rekem)
|
smeulen [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|