20535 |
spetteren |
kissen:
kissə (Q012p Rekem)
|
sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26360 |
spie |
kijl:
kī.l (Q012p Rekem)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
22401 |
spiertje trekken |
spiertje trekken:
spierke trekke (Q012p Rekem)
|
loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21373 |
spijbelen |
heggenschool doen:
hɛgəšaol dōn (Q012p Rekem),
heggenschooltje doen:
ekə šølkə dōn (Q012p Rekem),
hɛgəšaolkə dōn (Q012p Rekem)
|
Spijbelen (de school ontlopen, achter de hagen schoolgaan). [ZND 07 (1924)] || spijbelen (in het geheim de school verzuimen) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
18202 |
spijkerbroek |
jeansbroek:
jeansbrook (Q012p Rekem)
|
Spijkerbroek [spijkerbroek, -boks, jeansbroek, jeans] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nē̜.gǝlǝ (Q012p Rekem)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
33133 |
spikken |
spikken:
(enkelv)
spek (Q012p Rekem)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24379 |
spin |
spin:
spenn (Q012p Rekem),
speͅn (Q012p Rekem),
spinnenkop:
speͅnəkop (Q012p Rekem)
|
spin [Willems (1885)], [ZND B2 (1940sq)] || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
snurken:
snøͅrəkə (Q012p Rekem),
spinnen:
spęnǝ (Q012p Rekem)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
speͅnəgəwɛəf (Q012p Rekem),
speͅnəgɛwēf (Q012p Rekem),
spinnenweb:
spɛnəwoep (Q012p Rekem)
|
spinnenweb [ZND 07 (1924)], [ZND B2 (1940sq)] || spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)]
III-4-2
|