33805 |
straal |
straal:
strǭl (Q012p Rekem),
veulenspootje:
vø̄ǝ.lǝspȳǝtšǝ (Q012p Rekem)
|
Veerkrachtig eeltweefsel, enigszins in de vorm van een pijlpunt (mnl. straal: pijl), dat de driehoekige ruimte van de achterrand van de steunsels van een paardehoef opvult. Tilt men de hoef op, moet er een goed ontwikkelde straal te zien zijn. Beginnend bij de bal van de voet en in één punt uitlopend naar de teen werkt de straal als een antislipmechanisme. Zie afbeelding 5. [JG 1a, 1b; N 8, 33 en 34]
I-9
|
21213 |
straatgoot |
goot:
də gŏet (Q012p Rekem),
gət (Q012p Rekem),
goot of waterafleiding die erop lijkt
goet (Q012p Rekem),
u = ue in het Franse que
gut (Q012p Rekem),
grub:
de grhp (Q012p Rekem)
|
De straatgoot langs de weg [ZND 24 (1937)] || goot (straatgoot langs de stoep) [ZND B1 (1940sq)] || straatgoot [ZND m]
III-3-1
|
18776 |
streng |
strang:
straŋ (Q012p Rekem),
straŋk (Q012p Rekem),
wrong:
vrāŋk (Q012p Rekem)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
ənə straŋ gārə (Q012p Rekem),
ənə straŋk cha:rə (Q012p Rekem),
streng:
strèngə (Q012p Rekem),
strengetje:
streͅŋkə garə (Q012p Rekem),
wrong:
eine vroank (Q012p Rekem)
|
Aantal te samen gedraaide of gewonden bundel draden waarin garen in de handel komt (streng, streen, kluit) [N 79 (1979)] || Een streng garen. [ZND 07 (1924)] || Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)] || streng garen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
karklinken:
karklinken (Q012p Rekem),
klinken:
klę.ŋkǝ (Q012p Rekem)
|
Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10
|
25599 |
strepen maken op het deegbrood |
snijden:
snejǝ (Q012p Rekem)
|
Met een mes of iets dergelijks strepen trekken op het deegbrood. Zie afb. 21. [N 29, 43; monogr.]
II-1
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (Q012p Rekem)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
strīēgīēzər (Q012p Rekem)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22085 |
stro |
struu:
stryǝ (Q012p Rekem),
strȳǝ (Q012p Rekem)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
24852 |
stronk van een struik |
stok:
stoͅk (Q012p Rekem)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|