id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34169 | uitgeteld zijn | uitgeteld zijn: (de koe is) ūǝt˲xǝtęlt (Rekem) | De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11 |
17854 | uitglijden | uitglitschen (<du.): utglitšə (Rekem), uitlitsen: Zonder g of ch ! ūtletšə (Rekem), uitschampen: oetschaampe (Rekem), ūtšampə (Rekem), uitschuiven: oetgeschuuft (Rekem) | uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden (b.v. over een aardappelschil) [ZND B2 (1940sq)] III-1-2 |
32967 | uitkomen | uitkomen: ū.tkō.mǝ (Rekem) | Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17] I-4 |
21391 | uitleggen | (zoom) uitlaten: ūtlǭtǝ (Rekem) | Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW] II-7 |
22773 | uitmaken wie mag beginnen | kavelen: iərs solə vər kàvələ (Rekem), uittellen: oettèlle (Rekem) | Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)] III-3-2 |
18311 | uitneembaar frontje | plasje: [sic] plaske (Rekem) | frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)] III-1-3 |
21588 | uitnodigen voor een begrafenis | bidden: beien (Rekem), bɛ̄jə (Rekem) | uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)] III-3-1 |
21445 | uitschelden | uitmaken: chetmaken (Rekem) | Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)] III-3-1 |
18108 | uitslag onder de neus | uitslag: oetslag (Rekem) | Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast, uitslag, zweren). [N 107 (2001)] III-1-2 |
22343 | uitsliepen | uitsliepen: ūtslipə (Rekem) | Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)] III-3-2 |