20807 |
braadworst |
saucijs:
saucis (Q012p Rekem)
|
worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
brāf (Q012p Rekem),
een brave zuster is \\n {brÅf z[st\\r
brāf (Q012p Rekem)
|
braaf [ZND 01 (1922)] || braaf (wijs) [ZND 04 (1924)]
III-1-4
|
25649 |
braak |
vuist:
vūs (Q012p Rekem)
|
Werktuig voor het braken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 265 wordt er een gat in de werkbank gemaakt waarin een vierkant ijzer dat rond uitloopt, wordt vastgeschroefd. Via een hefboombeweging wordt dan het deeg gekneed. De informant van K 359 spreekt van een "houten blok waarop een ijzeren lat, ± 1m lang, scharnierde". Zie afb. 24. [N 29, 89b; N 29, 89a; monogr.]
II-1
|
33653 |
braakland |
braak:
brāk (Q012p Rekem),
brǭk (Q012p Rekem),
braakland:
brǭklant (Q012p Rekem)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (Q012p Rekem),
braakliggen:
brøklegǝ (Q012p Rekem),
desolaat:
destǝlāt (Q012p Rekem)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
brīǝ.mǝ(n) (Q012p Rekem)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
bramelen:
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
broməl (Q012p Rekem),
bramen:
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
briəm (Q012p Rekem)
|
braambes [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brō.mǝlǝ (Q012p Rekem)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
heggentaats:
IPA, omgesp.
hɛgətāətš (Q012p Rekem)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
braamstruik:
zie ook ZND32
briəmstrūk (Q012p Rekem),
bramelen:
broomelen (Q012p Rekem),
bramenstruik:
briəməstrûk (Q012p Rekem),
bramertenstruik:
braomertestroek (Q012p Rekem)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)] || braamstruik [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|