32836 |
de grond vasttreden, aanstampen |
aantreden:
ān[treden] (Q012p Rekem),
vasttreden:
vas[treden] (Q012p Rekem)
|
In de moestuin of op een klein perceeltje kan men - wanneer men niet over een hand- of tuinrol beschikt - de bewerkte grond platkloppen met de spade, de schoep of een plet-plank ofwel vasttreden met de voeten, waarbij dan vaak plankjes onder de klompen worden gebonden. Voor de dialectvarianten van het woord(deel) ''treden'' zij verwezen naar het lemma ''het land aftreden''. [JG 1a + 1b + 1d; N P, 20 add.; monogr.]
I-2
|
19450 |
de heg knippen |
scheren:
sjeerə (Q012p Rekem)
|
De heg knippen (knippen, scheren, vegen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22772 |
de helft vragen |
delen:
dejlen, uër (Q012p Rekem),
geef mich de helft:
gèf mich de hèlf (Q012p Rekem),
ieder de helft:
ēder de hɛləf (Q012p Rekem)
|
Wat roepen de kinderen als ze de helft vragen van iets, bijvoorbeeld van iets dat ze tegelijkertijd hebben gevonden? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
25401 |
de huid oprollen |
oprollen:
ǫprǫlǝ (Q012p Rekem)
|
Na het afhuiden wordt de runderhuid opgerold of opgevouwen. Van tevoren vouwt men de huid van de poten en de kop naar binnen. Soms zout men de huid om bederf te voorkomen. [N 28, 55]
II-1
|
22387 |
de kaarten schudden |
schoffelen:
sjuffele (Q012p Rekem)
|
de kaarten op een bepaalde manier schudden om vals te kunnen spelen [steken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
30052 |
de kelder uitgraven |
(de) kelder uitgooien:
dǝ kɛ ̝ldǝr ut˲gūjǝ (Q012p Rekem)
|
De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.]
II-9
|
22538 |
de mei vieren |
mei steken:
mei steke (Q012p Rekem)
|
de tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34230 |
de melk inhouden |
ophouden:
(de koe) helt ǫp (Q012p Rekem)
|
Tijdens het melken plotseling geen melk meer geven, gezegd van de koe. [N 3A, 69; monogr.]
I-11
|
34231 |
de melk laten lopen |
(de melk) laten lopen:
lǭǝtǝ lōu̯pǝ (Q012p Rekem)
|
De melk uit de spenen laten vloeien. [N 3A, 70]
I-11
|
33870 |
de merrie dekken |
dekken:
dękǝ (Q012p Rekem)
|
Zie afbeelding 11. [JG 1a, 1b; N 8, 43a en 43b]
I-9
|