32860 |
distel |
distel:
destǝl (Q012p Rekem),
distelen:
destǝlǝ(n) (Q012p Rekem)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstɛjn (Q012p Rekem),
nen dobelstejn (Q012p Rekem),
sleeptoon
enen dòbelstɛɛjn (Q012p Rekem)
|
Dobbelsteen. [ZND 01 (1922)] || Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Een teerling (dobbelsteen, Fr. dé à jouer). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dòchtər (Q012p Rekem)
|
dochter; en ze zei dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
liek (Q012p Rekem),
līēk (Q012p Rekem)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
25373 |
doden |
slachten:
slaxtǝ (Q012p Rekem)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|
18252 |
doek |
doek:
dook (Q012p Rekem),
dōk (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
doek [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
eine witten dook (Q012p Rekem),
ənə wetən dōk (Q012p Rekem)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
17925 |
doelloos friemelen |
friemelen:
friemele (Q012p Rekem),
friemelen (Q012p Rekem)
|
Doelloos met de handen spelen (haffelen, friemelen, krawietelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
(h)ōͅrə (Q012p Rekem),
hōͅrə (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
hoͅ:rn (Q012p Rekem),
hôre (Q012p Rekem),
ôh-e-re (Q012p Rekem),
horen:
(h)ōͅrə (Q012p Rekem),
morre:
morre (Q012p Rekem)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [Goossens 2a (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 18 (1935)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
dokteren (Q012p Rekem)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 107 (2001)]
III-1-2
|