20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
doed (Q012p Rekem),
dôet (Q012p Rekem)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
doed (Q012p Rekem),
dôet (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
doedskis (Q012p Rekem),
dôetskes (Q012p Rekem),
zerk:
znd 33, 38;
zèrrək (Q012p Rekem)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
znd 33, 38;
doedskis (Q012p Rekem),
dôetskes (Q012p Rekem),
zerk:
znd 33, 38;
zèrrək (Q012p Rekem)
|
Doodkist. [ZND 33 (1940)]
III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
laken:
laken (Q012p Rekem),
zondagse kleren:
Man zo mogelijk in trouwpak, vrouw idem.
zondagse kleren (Q012p Rekem)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
25374 |
doodsteken |
villen:
velǝ (Q012p Rekem)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
17787 |
doof |
doof:
dow.f (Q012p Rekem),
dowf (Q012p Rekem),
hee is zoe douf es n kwakkel (Q012p Rekem),
ər es suə dowv aez ənə látnàgəl (Q012p Rekem),
ər es suə dowv aez ənə pot (Q012p Rekem)
|
doof [ZND 01 (1922)], [ZND m] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
bluspot:
bløspoͅt (Q012p Rekem),
doofpot:
dǫwfpǫt (Q012p Rekem)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)]
II-1, III-2-1
|
17788 |
doofstom |
doofstom:
dooifstom (Q012p Rekem),
dowfstom (Q012p Rekem),
dowfstòòm (Q012p Rekem)
|
Hij is doofstom [ZND 33 (1940)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doeie (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
duəjə (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
t slaakt]:
ət wēͅr geͅit à͂f (Q012p Rekem),
doejen
dūəjə (Q012p Rekem)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|