17862 |
dringen |
dringen:
drɛŋə (Q012p Rekem),
duwen:
duje (Q012p Rekem),
stoten:
stoeten (Q012p Rekem)
|
niet dringen ! [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
19726 |
drinkbus |
tuit:
tuit (Q012p Rekem
[(Eisden / Zwartberg)]
[Maurits])
|
De blikken fles waarin men drank, meestal koffie, bewaart. De opgave "lutte" uit Q 121 is metaforisch gebruikt. Wanneer iemand die bijzonder veel dorst heeft een hele grote drinkbus meebrengt zegt men wel dat hij "eŋ lo̜t" (luchtkoker) heeft meegebracht (Lochtman pag. 76). [N 95, 52; monogr.; Vwo 127; Vwo 158; div.]
II-5
|
20499 |
drinken |
drinken:
drenke (Q012p Rekem),
dr’ɛjŋ.kə (Q012p Rekem)
|
drinken [Willems (1885)], [ZND m]
III-2-3
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glās (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem,
Q012p Rekem)
|
glas [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
20564 |
droesem |
bezinksel:
bezénksəl (Q012p Rekem),
dras:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m (koffie)
dras (Q012p Rekem),
moer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
mōr (Q012p Rekem)
|
droesem [ZND 23 (1937)] || droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34236 |
droge koe |
manse koe:
māu̯s kō (Q012p Rekem)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
20507 |
dronkaard |
zatlap:
záátlàp (Q012p Rekem)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20635 |
dronken |
zat:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
zāt (Q012p Rekem)
|
dronken [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
t hild euver
ət eld ø͂ͅəvər (Q012p Rekem)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25128 |
droog weer |
droog:
druug (Q012p Rekem)
|
droogte [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|