21283 |
kerel |
kerel:
kèël (Q248p Remersdaal)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
omdraaien:
ømdriǝnǝ (Q248p Remersdaal)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
23214 |
kerk |
kerk:
hae waor te vreug ⁄gen kerk (Q248p Remersdaal)
|
te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kèrkef (Q248p Remersdaal)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
[sic]
de kneupel van een klok (Q248p Remersdaal)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kēͅ‧vər (Q248p Remersdaal)
|
kever, tor (alg)
III-4-2
|
18208 |
kiel |
kiel:
keël (Q248p Remersdaal)
|
kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
17764 |
kies |
baktand:
baktand (Q248p Remersdaal),
baktand, dikke - (Q248p Remersdaal)
|
een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20498 |
kieskauwer |
snuitpot:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
chnutspot (Q248p Remersdaal)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
20571 |
kieskauwerig |
vies:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
vies (Q248p Remersdaal)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|