19621 |
kouter |
schank van de ploeg:
ša.ŋk ˲van dǝr plǫx (Q248p Remersdaal)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraag (Q248p Remersdaal)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
33896 |
krampig |
krampig:
kręmpex (Q248p Remersdaal)
|
Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c]
I-9
|
25034 |
krassen |
schramen maken:
chreummake (Q248p Remersdaal)
|
krassen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
21031 |
kreeft |
kreeft:
ook in ZND 28, 048
kreft (Q248p Remersdaal)
|
kreeft [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
20707 |
krentenbrood |
krentenbrood:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
korèntebroeët (Q248p Remersdaal)
|
krentenbrood [ZND 28 (1938)]
III-2-3
|
17994 |
kreunen van de pijn |
kreumelen:
kreumelt (Q248p Remersdaal)
|
hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
33910 |
kreupel zijn |
(het is/staat) kreupel:
krø̜pǝl (Q248p Remersdaal),
kreupel paard:
krø̜pǝl pēǝt (Q248p Remersdaal)
|
[JG 1a; N 8, 62k en 94f]
I-9
|
33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krebǝbitǝr (Q248p Remersdaal)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
kroetweesj (Q248p Remersdaal)
|
kruidwis [N 06 (1960)]
III-3-2
|