24230 |
restant vogels |
spreeuwtje:
sprōͅksə (Q248p Remersdaal)
|
jong van de spreeuw [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke lui:
rieke luj (Q248p Remersdaal),
rike lyë (Q248p Remersdaal)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
uitvallen:
ut˲valǝ (Q248p Remersdaal)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
33841 |
roepen van de hengst naar de aankomende merrie |
joechelen:
juxǝlǝ (Q248p Remersdaal),
michelen:
migǝlǝ (Q248p Remersdaal)
|
Bij het naderen van de hengst joechelt (juicht) de merrie naar de hengst, die deze roep op zijn beurt beantwoordt met onder meer te rauwen, hummelen, joechelen e.d. In dit lemma zijn ook de enkele antwoorden uit vraag N 8A, 1c (zachtjes hinniken van de merrie tegen het veulen) ondergebracht, omdat zij enkel in dit kader passen; de gestelde vraag leverde geen enkele specifieke term op. [N 8, 47; N 8A, 1b en 1c]
I-9
|
33810 |
roodbont paard |
koebont paard:
koebont paard (Q248p Remersdaal)
|
Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g]
I-9
|
20676 |
room |
room:
rōm (Q248p Remersdaal),
rǭm (Q248p Remersdaal)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
33923 |
roskammen |
roskemmen:
rǫskɛ̄mǝ (Q248p Remersdaal)
|
Met borstel en kam - zie het volgende lemma - reinigen. [N 8, 102]
I-9
|
33901 |
rotstraal |
rotstraal:
rǫtštrǭl (Q248p Remersdaal)
|
Ziekte bestaande in een rotting van de hoornstraal van de hoef, vooral tengevolge van het onhygiënische omstandigheden op stal zoals het langdurig staan in vochtige mest en urine, waardoor de hoeven verweken. Uit de straalgroeve loopt een wit, stinkend vocht. Als de straallederhuid eveneens wordt aangetast, kan kreupelheid optreden. Zie ook het lemma ''straalkanker'' (7.31). Zie afbeelding 15.' [A 48A, 18; N 8, 90l; N 52, 32c; monogr.]
I-9
|
17767 |
rug |
rug:
ping iĕ gĕne rĕuk (Q248p Remersdaal),
ping é geun rêuk (Q248p Remersdaal),
rĕŭk (Q248p Remersdaal)
|
de rug [ZND 29 (1938)] || ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
y, y: (Q248p Remersdaal)
|
ruiken
III-1-1
|