33433 |
oogststapel in de schuur |
tas(t):
tast (L358p Reppel)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
17732 |
oogvuil (slaper) |
pips:
pips (L358p Reppel)
|
Gedroogd vuil in de oogshoeken (slaper, slaap, pups, pips, kodde) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
ujevaar (L358p Reppel)
|
ooievaar
III-4-1
|
20356 |
oom |
nonk:
nònk (L358p Reppel),
oompje:
iêmke (L358p Reppel)
|
oom || oompje
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
ű̄ǝr (L358p Reppel)
|
Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b]
I-9
|
17615 |
oorlel |
oorlel:
oerlel (L358p Reppel)
|
Oorlel: afhangend lapje aan de oorschelp ((oor)lel, (oor)lelletje) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18237 |
oorring |
oorbel:
ei paar oerbellen (L358p Reppel),
oorbelletje:
ei paar urbelkes (L358p Reppel)
|
een paar oorringen [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
19409 |
oorvormig handvat |
oortje:
iêrke (L358p Reppel),
De moos det porseleine zjetsje möt het iêrke vastpakke
iêrke (L358p Reppel)
|
een handvat || een handvatje
III-2-1
|
24361 |
oorworm |
oorworm:
uurwörm (L358p Reppel),
fon. var. van "oorworm"niet overgenomen
oorworm (L358p Reppel)
|
oorworm [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
32922 |
op heukelingen zetten, zwelen |
heukelen:
hī.kǝlǝ (L358p Reppel)
|
Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.]
I-3
|