e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reppel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pissebed varken: verke (Reppel) pissebed, ongedierte III-4-2
pit van een steenvrucht baak: baak (Reppel) pit, kern ve vrucht I-7
pit, kern van fruit keets: keets (Reppel), kern: kèèn (Reppel) [ZND m]pit van appelen, peren, enz. I-7
plaatsvervangende peetoom geleende peteren: geliende pietere (Reppel) peter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware peter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)] III-2-2
plaatsvervangende peettante geleende peet: geliende pèt (Reppel) meter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware meter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)] III-2-2
plank plank: plaŋk (Reppel  [(meervoud: plɛŋk)]  ) In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.] II-12
plank, legplank schap: šāp (Reppel) Plank in een meubel, en dan met name in een kast. [N 56, 133; N 56, 149a; monogr.] II-12
plankmis brits: t is brits (Reppel) In vele streken moet de kegelbal een in de grond bevestigde plank raken, wanneer de speler hem wegslingert; wat wordt er gezegd wanneer de speler de plank mist (b.v. de bal er over heen werpt)? [ZND 36 (1941)] III-3-2
plattebuiskachel leuvense stoof: liêvese stoaf (Reppel), stoofje: verkleinwoord van stoaf Gèè mootsj het stèèfke ins wat oproakele  stèèfke (Reppel) een kleine plattebuiskachel || een plattebuiskachel III-2-1
plicht plicht: he dijt z’n plicht (Reppel) Hij doet zijn plicht. [ZND 33 (1940)] III-1-4