24308 |
regenworm |
piering:
pering (L358p Reppel),
worm:
weͅrəm (L358p Reppel)
|
pier, aardworm || worm, alg. [ZND m]
III-4-2
|
21455 |
rekenen |
rekenen:
franse è
rèkenen (L358p Reppel),
tellen:
tellen (L358p Reppel)
|
rekenen [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
20559 |
rest in het glas |
klesje:
kleske (L358p Reppel),
klets:
Dat b.v. in een glas is achtergebleven
klits (L358p Reppel)
|
kleine hoeveelheid drank die onder in een glas overblijft [ZND 36 (1941)] || verschaald bier
III-2-3
|
24302 |
restant vissen |
bakvis:
bakvös (L358p Reppel),
pootvis:
puutvös (L358p Reppel),
snoek:
snook (L358p Reppel)
|
pootvis || snoek || vis, om te bakken
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
jonge spreeuw:
jonge sprīēf (L358p Reppel),
korren:
v duiven
kòrre (L358p Reppel),
paardsvink:
pèèrsvink (L358p Reppel),
wijfjesvink:
wi-jfkesvink (L358p Reppel)
|
jong van de spreeuw [ZND 43 (1943)] || kirren || paardevink || vink, vrouwtje
III-4-1
|
34281 |
resten van het eten van dieren |
stront:
stront (L358p Reppel)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
18085 |
reumatiek |
reumatiek:
remətiek (L358p Reppel)
|
reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
varkensreut:
verkesreet (L358p Reppel)
|
varkensvet
III-2-3
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L358p Reppel)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
reet (L358p Reppel)
|
riet
III-4-3
|