31714 |
schaaldeel |
schilplank:
šęlplaŋk (L358p Reppel)
|
Wanneer een boomstam in de lengte in een aantal delen wordt gezaagd, zijn het onderste en het bovenste deel aan één zijde met schors bedekt. Men noemt die beide delen de schaaldelen. Zie ook afb. 11. [N 50, 51a; L 42, 18; monogr.]
II-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (L358p Reppel),
šōp (L358p Reppel)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šīǝpǝr (L358p Reppel, ...
L358p Reppel)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
šīr (L358p Reppel),
šīǝr (L358p Reppel)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
18181 |
schabbernak [znd 42] |
schabbernak:
Achterwerk, b.v. hij krijgt op zijn -.
schabbernak (L358p Reppel)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
25043 |
schaduw, lommer |
killeschaai:
in de kilesjaai (L358p Reppel),
scheem:
Opm. vaker worden gebruikt: koelesjaai en killesjaai.
sjèèm (L358p Reppel)
|
lommer, schaduw || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
šōbzbō.r (L358p Reppel)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L358p Reppel)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šarǝ (L358p Reppel)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vā.zǝl (L358p Reppel)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|