e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reppel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slons (slodder?) bef: een pejoratieve benaming Doa stong (of sting) zuu ein witte bef achter den tuug. Is mich di-j auw bef nûw uich nog manzeek gewure  bef (Reppel), klamot: Di-j klemos kos bèter wat poetsen en stòf vège  klemos (Reppel), lodder: (afgeleid van lomp, lor of prul) BW. lodderechtig: Di-j leipt er uich mè lodderechtig bi-j  lodder (Reppel), tooi: Is mich det ein vûl tuuj  tuuj (Reppel) klamot, slonzig vrouwmens || loeder of wat slonzige vrouw || slons, slet || slonzige vrouw III-1-4
slordig mankementig: Det hauwe ze mè erg magkementig ineingekalfaterd  magkementig (Reppel) klungelig III-1-4
slot slot: slūǝt (Reppel) Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.] II-9
sluipen kruipen: kroepe (Reppel) Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen, zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, gluipen) [N 108 (2001)] III-1-2
slurpen slurpen: vloeibaar eten hoorbaar en lippensmakkend naar binneb werken  slörpe (Reppel) slurpen III-2-3
smaken bekken: Ich zaag waal det hèèm di-jn vlaai neet bekde  bekke (Reppel) smaken III-2-3
smalle buikriem buikband: būi̯.k˱ba.nt (Reppel) Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61] I-10
smalle weg, pad paadje: pētjǝ (Reppel), pē̜tjǝ (Reppel) Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.] I-8
smeerpoes mottigerd: eine mozak is èè mottig menneke  mottigerd (Reppel) onzindelijk, vuil wezen, motlap III-1-4
smeulen snerken: Zi-jne maalplagk waas oppe stoaf gevalle en begos al te snörke  snörke (Reppel) bijna branden III-2-1