18977 |
slons (slodder?) |
bef:
een pejoratieve benaming Doa stong (of sting) zuu ein witte bef achter den tuug. Is mich di-j auw bef nûw uich nog manzeek gewure
bef (L358p Reppel),
klamot:
Di-j klemos kos bèter wat poetsen en stòf vège
klemos (L358p Reppel),
lodder:
(afgeleid van lomp, lor of prul) BW. lodderechtig: Di-j leipt er uich mè lodderechtig bi-j
lodder (L358p Reppel),
tooi:
Is mich det ein vûl tuuj
tuuj (L358p Reppel)
|
klamot, slonzig vrouwmens || loeder of wat slonzige vrouw || slons, slet || slonzige vrouw
III-1-4
|
19315 |
slordig |
mankementig:
Det hauwe ze mè erg magkementig ineingekalfaterd
magkementig (L358p Reppel)
|
klungelig
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slūǝt (L358p Reppel)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17933 |
sluipen |
kruipen:
kroepe (L358p Reppel)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen, zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, gluipen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
vloeibaar eten hoorbaar en lippensmakkend naar binneb werken
slörpe (L358p Reppel)
|
slurpen
III-2-3
|
20601 |
smaken |
bekken:
Ich zaag waal det hèèm di-jn vlaai neet bekde
bekke (L358p Reppel)
|
smaken
III-2-3
|
33973 |
smalle buikriem |
buikband:
būi̯.k˱ba.nt (L358p Reppel)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pētjǝ (L358p Reppel),
pē̜tjǝ (L358p Reppel)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
18978 |
smeerpoes |
mottigerd:
eine mozak is èè mottig menneke
mottigerd (L358p Reppel)
|
onzindelijk, vuil wezen, motlap
III-1-4
|
19421 |
smeulen |
snerken:
Zi-jne maalplagk waas oppe stoaf gevalle en begos al te snörke
snörke (L358p Reppel)
|
bijna branden
III-2-1
|