17787 |
doof |
doof:
douf (L358p Reppel)
|
doof [ZND m]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amertenpot:
Bij het ichtere rookten de mannen hun pijp bij het haardvuur en de vrouwen hadden bij het breien de oamertepot tussen de voeten
oamertepot (L358p Reppel),
hoeielpot:
Dus een beenverwarmer
hûjelpot (L358p Reppel)
|
een aarden pot gevuld met gloeiende sintels die op de vloer tussen de voeten gezet werd || Een gesloten aarden pot waarin nog nagloeiende sintels liggen
III-2-1
|
17788 |
doofstom |
doofstom:
doufstom (L358p Reppel)
|
Hij is doofstom [ZND 33 (1940)]
III-1-1
|
34537 |
dooier |
doren:
dūi̯ǝ.rǝ (L358p Reppel)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20210 |
doopsuiker |
doopsuiker:
destijds werd die door de meter van het kind uitgeworpen voor al de kinderen
duipsòkker (L358p Reppel),
klitsje:
weleer was het de gewoonte bij een doopsel "klitskes"te gooien voor de verzamelde buurtjeugd
klitske (L358p Reppel)
|
doopsuiker || doopsuikerboontje
III-2-2
|
25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
(betekent ook: gemiddeld). duurein gepakt.
duurein (L358p Reppel)
|
door elkaar, verward
III-4-4
|
20206 |
door zwangerschap gedwongen huwelijk |
moetens:
motes (L358p Reppel)
|
gezegd van een paar dat "moet"trouwen
III-2-2
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
dèèr (L358p Reppel)
|
doorn
III-4-3
|
24503 |
doornappel |
duivelskoren:
di-jvelskure (L358p Reppel)
|
doornappel
III-4-3
|
21311 |
dorp |
dorp:
derəp (L358p Reppel)
|
dorp [ZND m]
III-3-1
|