e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reppel

Overzicht

Gevonden: 2002

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
baktrog moelde: mōlj (Reppel) De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)] II-1
balkenbrij kruipuit: krebût (Reppel), kru’bū.t (Reppel), Omdat hij destijds aan de balk werd gehangen Ein koppel sjti-jve kerbût möt appelepretsje en krente, knapperig gebroaje; det is pas lekker mân  kerbût (Reppel), pensmortel: krebût is balkenbrij  pensmortel (Reppel) balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Een volkser woord om krebût aan te duiden III-2-3
band reep: ręjp (Reppel) In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.] II-12
bandschuurmachine schuurmachine: šōrmǝšejn (Reppel) Stationaire machine waarmee hout glad wordt geschuurd. De bandschuurmachine bestaat uit een lange band schuurpapier die over twee schijven loopt en door middel van een schuurblok tegen het daaronder op een beweegbare schuurtafel liggende werkstuk wordt gedrukt. Een afzuiginstallatie zorgt tijdens het schuren voor de afvoer van het stof. Zie ook afb. 62. [N 53, 149a; monogr.] II-12
bangerik grootse stinkerd: Syn. kale of griêtse stinker(d)  griêtse stinkerd (Reppel), schijter: Syn. kale of griêtse stinker(d)  sji-jter (Reppel), schijterd: Syn. kale of griêtse stinker(d)  sji-jterd (Reppel), schijtgat: Syn. sji-jter  sji-jtgaat (Reppel), schijtkont: Syn. sji-jter  sji-jtkònt (Reppel), schuwe zeiker: eine sjûwe zeiker (Reppel) bangerik || een bang iemand III-1-4
barmsijs stompstaartje: stòmpstertsje (Reppel) barmsijs III-4-1
basterdsuiker potsuiker: potsòkker (Reppel) fijne bruine suiker III-2-3
bazige vrouw gendarme (fr.): Van een wat overmatig struis vrouwmens wordt wel eens gezegd: Det is ein echte zjendermekweekster  zjenderm (Reppel) Brutaal en bazig manwijf III-1-4
bed bed: Midden in böd ligke: het grootste voordeel aan zijn kant krijgen Ein böd(de) koots: beddekoets Eine bödpòngel: schertsend voor slaapgenoot Eme(s) van böd op struuj helpe: van de regen in de drup helpen  böd (Reppel), kooi: kuuj (Reppel) bed || bed als slaapplaats III-2-1
beddenlaken laken: lākən (Reppel) Een laken (op een bed) [ZND 34 (1940)] III-2-1