25546 |
baktrog |
moelde:
mōlj (L358p Reppel)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
20695 |
balkenbrij |
kruipuit:
krebût (L358p Reppel),
kru’bū.t (L358p Reppel),
Omdat hij destijds aan de balk werd gehangen Ein koppel sjti-jve kerbût möt appelepretsje en krente, knapperig gebroaje; det is pas lekker mân
kerbût (L358p Reppel),
pensmortel:
krebût is balkenbrij
pensmortel (L358p Reppel)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Een volkser woord om krebût aan te duiden
III-2-3
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (L358p Reppel)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
31891 |
bandschuurmachine |
schuurmachine:
šōrmǝšejn (L358p Reppel)
|
Stationaire machine waarmee hout glad wordt geschuurd. De bandschuurmachine bestaat uit een lange band schuurpapier die over twee schijven loopt en door middel van een schuurblok tegen het daaronder op een beweegbare schuurtafel liggende werkstuk wordt gedrukt. Een afzuiginstallatie zorgt tijdens het schuren voor de afvoer van het stof. Zie ook afb. 62. [N 53, 149a; monogr.]
II-12
|
18848 |
bangerik |
grootse stinkerd:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
griêtse stinkerd (L358p Reppel),
schijter:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
sji-jter (L358p Reppel),
schijterd:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
sji-jterd (L358p Reppel),
schijtgat:
Syn. sji-jter
sji-jtgaat (L358p Reppel),
schijtkont:
Syn. sji-jter
sji-jtkònt (L358p Reppel),
schuwe zeiker:
eine sjûwe zeiker (L358p Reppel)
|
bangerik || een bang iemand
III-1-4
|
24120 |
barmsijs |
stompstaartje:
stòmpstertsje (L358p Reppel)
|
barmsijs
III-4-1
|
20878 |
basterdsuiker |
potsuiker:
potsòkker (L358p Reppel)
|
fijne bruine suiker
III-2-3
|
19313 |
bazige vrouw |
gendarme (fr.):
Van een wat overmatig struis vrouwmens wordt wel eens gezegd: Det is ein echte zjendermekweekster
zjenderm (L358p Reppel)
|
Brutaal en bazig manwijf
III-1-4
|
19730 |
bed |
bed:
Midden in böd ligke: het grootste voordeel aan zijn kant krijgen Ein böd(de) koots: beddekoets Eine bödpòngel: schertsend voor slaapgenoot Eme(s) van böd op struuj helpe: van de regen in de drup helpen
böd (L358p Reppel),
kooi:
kuuj (L358p Reppel)
|
bed || bed als slaapplaats
III-2-1
|
19754 |
beddenlaken |
laken:
lākən (L358p Reppel)
|
Een laken (op een bed) [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|