33092 |
korenmijt zetten |
tassen:
tastǝ (L358p Reppel)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L358p Reppel)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
21500 |
korporaal |
korporaal:
kaprael (L358p Reppel)
|
korporaal [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18013 |
kortademig |
dempig:
deͅmpix (L358p Reppel)
|
dempig [ZND m]
III-1-2
|
18216 |
korte laars |
get:
-> ei paar getten.
get (L358p Reppel)
|
Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kǫrtmę̄l (L358p Reppel)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
23274 |
koster |
koster:
de kester (L358p Reppel)
|
Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
21550 |
kostschool |
pensionaat (<fr.):
pensionaat (L358p Reppel)
|
kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kɛrbə’nāiə (L358p Reppel),
onmiddelijk bereid nadat het varken geslacht is uit spek en andere stukjes vlees, gestoofd in eigen vet
kermenaai (L358p Reppel),
kotelet:
koͅrtə’leͅtə (L358p Reppel),
Fr. côtelette
kortelöt (L358p Reppel),
pels:
peͅ.ls (L358p Reppel)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)] || karmonade || kotelet || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
gedauwd:
geduitsj (L358p Reppel)
|
mistig, nevelig
III-4-4
|